zondag 29 september 2013

Lou Reed | Coney Island Baby

Na het grote succes van Transformer in 1972 bevindt Lou Reed zich in een ongekend creatieve fase. Ga maar na: in de vier volgende jaren verschijnen een decadent meesterwerk (Berlin), maar liefst twee hardrock live-platen, een funky, rommelige maar bij vlagen schitterende plaat (Sally Can’t Dance) en een onbeluisterbare instrumentale dubbel-lp (Metal Machine Music). Lou Reed sluit deze vruchtbare periode af met een bijzonder smaakvol toetje: Coney Island Baby. Niettemin zit Reed in 1975 volledig aan de grond. Geen geld, geen gitaren en een platenlabel dat hem – na het Metal Machine Music-debacle – in een louche hotel parkeert. Reed wordt toch in genade aangenomen en gaat met de onervaren producer Godfrey Diamond de studio in om een aantal nummers op te nemen die on the road zijn getest. In december 1975 verschijnt Coney Island Baby. 
Lou Reed is zelf die Coney Island Baby, al is het autobiografische karakter van de plaat minimaal. Reed is immers de beschouwer van andermans leed, de chroniqueur van de goot, de onbewogen camera die de hoeren, junkies en little criminals registreert. Over zichzelf zingt hij in ‘Nobody’s Business’ It’s nobody’s business but my own. Vanzelfsprekend trakteert Reed de luisteraar op een fikse dosis ironie, zoals in ‘A Gift’ waarin Reed zichzelf beschouwt als een geschenk voor alle vrouwen in de wereld, maar is zijn sarcasme mild van toon in ‘Charley’s Girl’. Muzikaal is Reed relaxt, zijn de tempo’s comfortabel en toch pure rock-‘n-roll en is het laidback gitaarspel van Bob Kulick sfeervol en soms zelfs uitgesproken countryesk. Coney Island Baby is in dat opzicht – feitelijk in alle opzichten – de ware opvolger van Velvet Undergrounds Loaded. ‘Kicks’ daarentegen, is ongemakkelijk, onheilspellend, met zijn barlawaai en duistere frasen als when the blood coming down his neck / Don’t you know it was better than sex. ‘Kicks’ behoort samen met ‘She’s My Best Friend’ en ‘Coney Island Baby’ tot de sleutelnummers van Coney Island Baby. In het onverwacht tedere titel- en slotnummer vangen we zelfs een glimp van het huiselijk geluk dat Lou vindt bij travestiet Rachel: I’m gonna send this one out for Lou and Rachel / And all the kids and P.S. 192 / Man, I swear I’d give the whole thing up for you. Hetgeen zoals we weten, Lou Reed natuurlijk niet deed.

Crazy Feeling / Charley’s Girl / She’s My Best Friend / Kicks / A Gift / Ooohhh Baby / Nobody’s Business / Coney Island Baby

vrijdag 27 september 2013

The Beatifics | How I Learned To Stop Worrying

Na The Rockerfellers richt zanger/gitarist Chris Dorn in 1995 een nieuwe band op. Gebleven is gitarist Andy Schulz, maar nieuw is de ritmesectie. The Beatifics, afkomstig uit Minneapolis, Minnesota, maken zo blijkt uit hun debuut voor Twin Tone-dochter No Alternative, bitterzoete powerpop met een hoge jengelfactor en voortreffelijke melodieën. De sound op How I Learned To Stop Worrying herinnert aan de skinny tie-powerpop van The Shoes, maar is tegelijk van alle tijden: drieminutenpop met stekelige gitaren en schitterende koortjes. En meer nog: rinkelende akoestische gitaren, fuzzende elektrische, lekkere drums en een dreinerige mellotron verfraaien prachtliedjes als 'Almost Something There', 'Something/Anything?', 'Without A Doubt' en 'Last Thing On My Mind', die zonder uitzondering handelen over vluchtige relaties en kortstondig verdriet nadat de ander het heeft uitgemaakt. Happy to be sad, aldus The Beatifics in het gelijknamige liedje. How I Learned To Stop Worrying is een parel in de kroon van de powerpop, maar ook een obscuriteit want The Beatifics komen al snel zonder platenlabel te zitten, zodat Chris Dorn alleen achterblijft.

Almost Something There / Something/Anything? / This Year's Jessica / Without A Doubt / Last Thing On My Mind / Happy To Be Sad / Crazy Lovesick Heart / Those Kides / Read You Wrong / Green Day Rising



donderdag 26 september 2013

Louie And The Lovers | Rise

Vier Chicano's uit de Salinas Valley, een dagreis bezuiden San Francisco, beleven in 1970 hun droom als zij voor Epic en met Doug Sahm als producer een langspeler mogen opnemen. Louis Ortega (zang, gitaar), Frank Parades (gitaar), Steve Vargas (bas) en Albert Parra (drums): geen van vieren heeft nog de 20-jarige leeftijd bereikt. Aanvankelijk heten ze Country Fresh, maar Doug Sahm hernoemt ze Louie And The Lovers, bezorgt de teenagers een platencontract en neemt ze mee naar San Francisco, de studio in. In minder dan een etmaal staat Rise op de band. Elf songs in een ruwe, rammelende roots-stijl, die het midden houdt tussen de harmonieën van Moby Grape, de swampsound van Creedence Clearwater Revival en Sahms eigen Sir Douglas Quintet. Zo is 'I Know You Know' een regelrechte texmex-kraker, maar sterker zijn de pure psychedelische Westcoast-songs als het dromerige 'Driver Go Slow', 'I Don't Want To Be Seen With You', de Kaleidoscope-cover 'If The Night' en 'Sitting' By The River' met zijn acid-gitaar. Rise is een sterke plaat met uitzonderlijke kenmerken – de Chicano-afkomst draagt hieraan bij – maar delft in 1970 het onderspit tegen het overweldigende succes van de gekende Westcoast-acts. Louie And The Lovers produceren nog wel een tweede album, maar dat blijft op de plank liggen. Bandleider Louis Ortega vindt later onderdak bij Doug Sahms Texas Tornadoes.

Rise / I've Always Got You On Mind / Sittin' By The River / Driver Go Slow / I Know You Know / Royal Oakie / I Don't Want To Be Seen With You / I Just Met You / Rock Me baby / If The Night / It's The Morning


woensdag 25 september 2013

The Comsat Angels | Fiction

Begin jaren tachtig van de vorige eeuw heeft industriestad Sheffield een geduchte muzikale reputatie. De electrorock van Cabaret Voltaire en de synthipop van The Human League maken school in het Engeland van Thatcher. Het ligt dan ook voor de hand dat The Comsat Angels door de Britse muziekpers in hetzelfde vakje worden geduwd; elektronica is immers de rigeur anno 1980. Het is een schromelijke vergissing, maar wat erger is, het is een vergissing die de band nooit te boven zal komen. Eind jaren zeventig is er Radio Earth, een jazzrock-combo dat wordt gevormd door winkelbediende Steve Fellows (zang, gitaar), ziekenhuisbeddenreparateur Andy Peak (toetsen), tuinman Kevin Bacon (bas) en steuntrekker Mick Glaisher (drums). Met nota bene hulp van de sociale dienst bewijst het kwartet zijn bestaansrecht met gecompliceerde en technisch verantwoorde jazzrock. Maar dat verandert als de band volledig van het podium gespeeld wordt door Pere Ubu. De zeggingskracht, verwarring en maniakale gekte van de Amerikanen maakt de ogen van de jazzrockers wijd open. Het moet anders: intenser, kaler, meeslepender en dieper, veel dieper. De punk en de postpunk van Joy Division, The Sound en Echo & The Bunnymen is de katalysator die het kwartet in een andere en onbekende richting duwt. En er is een nieuwe naam: The Comsat Angels, vernoemd naar een verhaal van J.G. Ballard; The Comsat Angels – een samenvoeging van technologie en mythologie. In 1979 verschijnt dan de in eigen beheer uitgegeven EP Red Planet en bestaat The Comsat Angels uit Even Stephen, The Jazz Orange, Michael Spencer Farquahar en Dresden, schuilnamen om de uitkeringsinstanties om de tuin te leiden. Via BBC-dj John Peel tekent de groep een contract voor drie platen bij Polydor. Het majordebuut Waiting For A Miracle is een wonderlijk speelse en vitale plaat en schurkt dicht aan tegen Crocodiles, het drie maanden daarvoor verschenen debuut van Echo & The Bunnymen. Met de jachtige en onheilspellende grotestadsmuziek weet The Comsat Angels grote indruk te maken op pers en publiek. Een jaar later, in 1981, verschijnt de opvolger Sleep No More, een loodzware, fragmentarische en met doem geladen rock-lp die de veelbelovende reputatie van de Comsats ten volle bekrachtigt. De krassende gitaarlijnen van Fellows en de naar de bombast neigende toetsenpartijen van Andy Peake worden het handelsmerk van de grimmige postpunkers uit Sheffield. De synthetische klanktapijten die als kolkende lava over Fellows’ composities worden uitgestort zijn essentieel in het beklemmende klankbeeld, maar zorgen eveneens voor onbegrip in het door synthipop geregeerde Albion. Hoewel The Comsat Angels in Nederland relatief populair zijn, blijft een doorbraak in het thuisland uit. Het derde album is daarom van cruciaal belang.
Fiction combineert de melodieuze pracht van het debuut met de claustrofobische zeggingskracht van de opvolger, en vervolmaakt daarmee een nagenoeg perfecte trilogie. De accenten zijn onmerkbaar verschoven van het donker naar het licht, zonder dat het kenmerkende atmosferische karakter verloren is gegaan. Fiction is een oefening in schoonheid; Fellows’ bedachtzame en ingetogen composities – met een nadrukkelijke rol voor de weerscondities als metafoor voor de menselijke gemoedstoestand – sluiten naadloos aan bij de ingehouden arrangementen. De toetsen hebben hun dominantie verloren en gaan op in de hechte bandsound die gekenmerkt wordt door roffelende drums en etherische open gitaarakkoorden. ‘After The Rain’ is de sfeervolle opener en is getoonzet in een sfeer van hoopvolle verwachting als de wolken wegtrekken en plaatsmaken voor het heldere licht. Deze thematiek wordt op Fiction tot in de perfectie doorgevoerd en vindt zijn talloze climaxen in werkelijk wonderschone songs als ‘Now I Know’, ‘Pictures’, ‘Don’t Look Now’ en het duister ‘Ju Ju Money’. Het is deze serene melancholica die Fiction tot een postpunk-monument maakt. The Comsat Angels hebben met Fiction een equilibrium bereikt dat hun derde plaat tot een drie-eenheid smeedt met de illustere voorgangers. Fiction is de definitieve inlossing van een grote belofte en een mijlpaal in de vroege jaren tachtig.
Na Fiction ondernamen The Comsat Angels een tournee door de Verenigde Staten, maar aan de vooravond van het vertrek ontving de band een telefoontje van het Amerikaanse bedrijf Communication Satellite (ComSat) Corporation dat eiste dat de band zijn naam zou veranderen op straffe van een rechtzaak. The Comsat Angels gingen akkoord met een naamsverandering: The C.S. Angels. De Amerikaanse tour werd een ramp. Ook bleef een doorbraak in Engeland uit en verlengde Polydor – die geen benul had hoe The Comsat Angels in de markt te zetten – het contract niet. The Comsat Angels hielden het desondanks nog een aantal jaren vol, veranderden hun naam in Dream Command, maar wisten bij lange na niet het niveau te bereiken van de klassieke trilogie van Waiting For A Miracle, Sleep No More en de kroon op het indrukwekkende oeuvre, Fiction.

After The Rain / Zinger / Now I Know / Not A Word / Ju Ju Money / More / Pictures / Birdman / Don’t Look Now / What Else!?

dinsdag 24 september 2013

Farmer Not So John | Receiver

Farmer Not So John – belachelijker kunnen de namen bijna niet worden – is een band, of eigenlijk in de kern een duo, uit Nashville, Tennessee, die zich modelleert naar de alt.country van Uncle Tupelo. In overeenstemming daarmee verschijnt in 1997 de zelfgetitelde en zelfgeproduceerde debuutplaat, maar een jaar later is opvolger Receiver van een geheel andere orde. Mack Linebaugh (zang, gitaar) en Richard McLaurin (zang, banjo, gitaar, lap steel) profiteren dan van de meest gunstige omstandigheden. Niet alleen zijn zij zelf verantwoordelijk voor voortreffelijke composities, maar ook qua productie en bezetting is Receiver een subliem alternatief countryrockalbum.
In de MonkeyFinger-studio in Nashville brengt producer Tucker Martine – inmiddels beroemd om zijn warme sound – een bonte verzameling muzikanten tezamen: Any Trouble's Clive Gregson (orgel), Matthew Ryan (zang, gitaar) en Daniel Tashian (Wurlitzer). Gevoegd bij studiomuzikanten op bas, drums en pedal steel heeft Receiver een even geavanceerde als rustieke sound. Maar het zijn natuurlijk de liedjes – en de schitterende zang – van Linebaugh en McLaurin die het hem doen. Het R.E.M.-achtige 'Consigned To Oblivion' en het zinderende 'Grand Bouquet' zijn geweldige countryrockrockers, maar de focus ligt overduidelijk op een weergaloze serie van weemoed druipende liedjes: 'Paperthin', 'Fuse'. 'Rise Above The Wreckage' en de pure country-droefenis van 'For You I Will Pretend'. Prachtige rinkelende gitaren, zoemende orgels, waanzinnige sterke zangharmonieën en geniaal melancholieke composities maken van Receiver een niet te missen klassieker in het zeg maar neo-countryrock-genre.
Het probleem is echter dat het ontvankelijke publiek Receiver wél gemist heeft, want een bescheiden pers en een klein label. Bovendien besluiten Linebaugh en McLaurin al snel na de release de handdoek in de ring te gooien – en valt Receiver direct ten prooi aan de vergetelheid. Desondanks, en In weerwil van de ridicule bandnaam, is Farmer Not So Johns Receiver een obscuur klein alt.country meesterwerkje.

Paperthin / Fuse / Consigned To Oblivion / Rise Above The Wreckage / For You I Will Pretend / Undertow / No Time To Please You / Me Too / Grand Bouquet / Pen Across The Page

maandag 23 september 2013

Plan 9 | Dealing With The Dead

Eric Stumpo, John DeVault, Evan Williams, Mike Ripa en Tom Champlin – alle vijf zijn het gitaristen in Plan 9. De extreem hoge gitaardichtheid maakt van Plan 9 een ultieme jamband, maar het begon natuurlijk allemaal in de punktijd. Geformeerd in Rhode Island in 1979 door Eric Stumpo, toetseniste Deb DeMarco en bassist John Florence groeit Plan 9 – vernoemd naar een van de slechtste films ooit: Ed Woods Plan 9 From Outer Space – al snel uit tot een collectief van zes muzikanten. Na de wilde punktijd duikt Plan 9 het verleden in van de garagepunk en muteren compacte songs als ‘Dirty Water’ en ‘Frustration’ tot uitgesponnen acid-rock. Plan 9 wekt vervolgens de aandacht van Greg Shaw van het befaamde Voxx Records, maakt voor het label de mini-lp Frustration en krijgt een plaatsje op de verzamelaar Battle Of The Garages (Part II). Plan 9 bevindt zich in 1984 in het hart van de neo-garagerockscene, zo bewijst het eerste volwaardige groepsalbum Dealing With The Dead. Opgenomen in de Trod Nossel Studios in Connecticut onder productionele leiding van Deborah D. is Dealing With The Dead een warm klinkende acid-rockplaat waarop Plan 9’s wall-of-guitar-sound domineert. De gitaren zoemen, zagen en zaniken uiterst prettig in klassieke heavy psychedelische rocksongs als ‘I Like Girls’ – I like girls who walk in triplicate / I like girls with central heating – ‘White Woman’ en ‘Step Out Of Time’. Deborah D.’s dreinerige Vox Super Continental-orgel weert zich kranig tegenover de vijf kronkelende gitaren, zo ook in ‘Beg For Love’. De meest karakteristieke Plan 9-song – waarin de achtkoppige band gelijke delen Grateful Dead en Blue Öyster Cult mengt – is het door vele gitaren naar een climax gevoerde titelnummer ‘Dealing With Dead’. Dealing With The Dead verschijnt in 1984 in een zeer opvallende hoes. Niet alleen heeft de beroemde sixtties-graficus R.K. Sloane de fabelachtig psychedelische hoes ontworpen; deze licht ook nog eens op in het donker. Een bijgevoegd comics-boekje vervolmaakt ontwerp en muzikaal concept. Het maakt Dealing With The Dead tot een van de beste neo-psychedelische albums van de jaren tachtig, al is het het cirkelzagende en rondkronkelende gitaarleger dat het verschil écht maakt.

I Like Girls / B-3-11 / White Women / Dealing With The Dead / Step Out Of Time / Gone / Beg For Love / Can’t Have You / Keep On Pushin’

zondag 22 september 2013

Earth and Fire | Earth and Fire

Geestelijk vaders van Earth and Fire zijn de gebroeders Koerts: gitarist Chris en toetsenist Gerard; zij richten eind '68 de band in Den Haag op, die aanvankelijk Opus Gainfull heet. Met een bassist, drummer en zangeres treedt de band dan als Earth and Fire met veelal covers op in het land. In 1969 wordt de band nog een platencontract geweigerd, maar in dat najaar keren de kansen als Jerney Kaagman de nieuwe zangeres wordt en Golden Earring de band op sleeptouw meeneemt. Het Earring-management laat Earth and Fire dan een single opnemen, dat bij gebrek aan geschikt eigen materiaal een George Kooymans-compositie wordt: 'Seasons'. 'Seasons' haalt in het voorjaar van 1970 de tweede plaats van de top 40. De band heeft dan getekend bij Polydor en neemt onder productionele leiding van Fred Haayen hun debuut-lp op, die is gestoken in een hoes die kan openklappen als een luciferboekje. 
Earth and Fire kent fraaie, progressive rocknummers als 'You Know The Way', 'Vivid Shady Land' en 'Love Quivers', met sfeervol toetsenspel en avontuurlijke gitaarsolo's. Voorts genereert Earth and Fire's debuutalbum in navolging van 'Seasons' ijzersterke singles: 'Ruby Is The One' (vierde plaats in de top 40) en 'Wild And Exciting' (vijfde plaats). Earth and Fire is in 1970 de opmaat van een glanzende carrière die mooie albums oplevert en een langdurige serie fantastische singles. Earth and Fire groeit uit tot een topband, en de artistieke inbreng van de Koerts-broers ten spijt, Jerney Kaagman is een rock-icoon en ja, dé seksbom van de jaren zeventig.

Wild And Exciting / Twilight Dreamer / Ruby Is The One / You Know The Way / Vivid Shady Lady / 21st Century Show / Seasons / Love Quivers / What's Your Name

vrijdag 20 september 2013

Talk Talk | Spirit Of Eden

En zoals zo vaak ontkiemde het vanuit de punk. Eddie Hollis maakte deel uit van de inner circle rondom Dr. Feelgood en was een punker van het eerste uur. Vanuit zijn duizelingwekkende platencollectie startte Hollis in 1975 een van de eerste Britse punkbands: Eddie And The Hot Rods. Eddie neemt op zijn wilde toers door het land zijn jongere broer Mark mee op sleeptouw en in de pubs waar The Hot Rods spelen zet ook Mark de eerste schreden op het muzikale pad. Als Mark Hollis dan in 1981 met bassist Paul Webb en drummer Lee Harris een new wave-band oprichten, is Talk Talk een feit. In deze beginjaren volgt Talk Talk het hippe en dan moderne Blitz-stramien; in navolging van bands als Duran Duran, Orchestral Manoeuvres In The Dark en Spandau Ballet wordt de sound volledig gedomineerd door synthesizers en ingeblikte toetsen. EMI Records heeft grote verwachtingen van de band rondom Mark Hollis en tekent een langdurig contract met Talk Talk. De groep brengt dan naast een elpee een aantal singles uit en heeft in 1981 ook in Nederland een hitje met het met synthesizers volgesmeerde deuntje ‘Talk Talk’. 
In de volgende jaren ontworstelt Talk Talk zich voorzichtig aan de eendimensionale synthipop door van de nood een deugd te maken en de synthetische klanktapijten op te blazen tot barokke proporties en daarbij en passant de piano een grote rol toe te dichten. Het levert Mark Hollis en de zijnen klassieke hits op met ‘Dum Dum Girl’, ‘It’s My Life’ en ‘Such A Shame’ – alle afkomstig van de succesvolle langspeler It’s My Life. Maar dan gaat het roer om: de bombastische keyboards worden radicaal overboord gezet ten faveure van de akoestische piano.
De drijvende kracht achter deze transformatie is producer en toetsenist Tim Friese-Green. Mede door zijn bemoeienis wordt Talk Talk omgetoverd tot een symfonische band voor wie sfeer en verstilling belangrijker is dan technisch machtsvertoon. The Colour Of Spring (1986) is al een magnifiek meesterstuk van atmosfeer en nuance – en levert Talk Talk zelfs nog een wereldhit op met ‘Life’s What You Make It’ – maar het kwartet, Friese-Green is inmiddels fulltime bandlid, zoekt de grenzen van het muzikaal impressionisme nog verder op. Met Spirit Of Eden zet Talk Talk de eerste stappen op weg naar een nieuwe symfonica.
Veertien maanden wordt er in de studio gesleuteld aan Spirit Of Eden. Een keur aan muzikanten draaft op, onder wie bassist Danny Thompson (Nick Drake, John Martyn), gitarist Robbie McIntosh (The Pretenders) en klassiek violist Nigel Kennedy. Daarnaast worden er houtblazers als klarinet en oboe ingezet die voor een organische en pastorale sfeer zorgen. Friese-Green is als instrumentalist bovendien meesterlijk wanneer hij orgel en harmonium bespeelt. En dan is er nog het verstilde pianospel en het uit duizenden herkenbare stemgeluid van de initiator van dit alles, Mark Hollis.
De zes composities die Spirit Of Eden vormen – in gezamenlijkheid gecomponeerd door Hollis en Friese-Green – ontberen elke klassieke popstructuur en stromen voort op ijle en organische klanken die aan impressionisten als Erik Satie of Claude Debussy doen denken. Startend vanuit wat vaag op een bluesschema lijkt, neemt openingsnummer ‘The Rainbow’ algauw het filmische karakter aan van Pink Floyds ‘Shine On You Crazy Diamond’, maar Talk Talk gaat verder en graaft dieper in zijn symfonische verklanking van het surrealisme van Salvador Dalí en Joan Miró. In een vorm die tere schoonheid verklankt en tegelijk een elementaire kracht verbeeldt, zweven de Talk Talk-muzikanten van de ene muzikale droom naar de andere. Hollis’ minuscule teksten raken aan de eenvoud van het bestaan, zoals in het majestueuze ‘Eden’: Everybody needs someone to live by. Of dienen als vocaal bestanddeel van de ambient-achtige en volmaakte afsluiter ‘Wealth’: Take my freedom for giving me a sacred love.
Ondanks de loodzware pretenties is Spirit Of Eden geheel vrij van bombast en holle pathetiek. Het magisch-realistische meesterwerk van Hollis en Friese-Green is een nieuw muzikaal concept en brengt de popmuziek een fikse stap verder. Spirit Of Eden is dan ook totaal onvergelijkbaar met elke vorm van popmuziek die tot dan toe verscheen en is zoals gezegd baanbrekend op het gebied van de vernieuwing van de symfonische popmuziek. Dit is wat Spirit Of Eden duidelijk maakt: Mark Hollis is een muzikaal genie.

The Rainbow / Eden / Desire / Inheritance / I Believe In You / Wealth



woensdag 18 september 2013

The Red Devils | King King

Tamelijk geniaal van Rick Rubin om The Red Devils op te nemen in de tent waar hij ze het eerst zag. In de King King dus, een voormalig Chinees restaurant in West Hollywood, Californië. In 1988, als de club zijn deuren opent, zijn de muzikanten die The Red Devils zullen vormen al van partij. Ze worden de huisband van de King King en op de vaste maandagavond is het bal. De spil van de band is Lester Butler, een punkrocker die hartstochtelijk verslingerd is aan de blues en zijn blueshelden. Butler is een virtuoos op de mondharmonica, heeft het ding al vanaf zijn vroege jeugd in de kontzak. Om zich heen heeft Butler de gebroeders Johnny Ray (bas) en Dave Lee Bartel (slaggitaar), Bill Bateman (drums) en de Texaanse gitarist Paul ‘The Kid’ Size verzameld. Een zooitje ongeregeld is het. Maar ze zetten wel de King King wekelijks in vuur en vlam – en daar komen beroemdheden op af als Bruce Willis, Peter Wolf en Mick Jagger. En ook producer Rick Rubin. 
De twaalf schroeiende bluessongs op King King zijn door Rubin en rechterhand Brendan O’Brien zonder genade op tape gekwakt. Het is, bij beluistering van King King, alsof je er bij geweest bent. De live-sfeer in de King King-club is primitief en opwindend en wordt nog versterkt door de aanwijzingen die baas Butler aan zijn bandleden geeft, al blijft dit voornamelijk beperkt tot de mededeling dat het volgende lied weer een blues is. Dan spuugt Lester Butler weer zijn teksten in de buizenmicrofoon, klemt zijn scheurijzer er tegenaan en rost er weer een huiveringwekkende solo uit, die vervolgens de dialoog aangaat met Paul Size’s fabuleuze gitaarspel. Butlers grote helden worden ruimschoots eer betoond; er zijn kokende versies van ‘She’s Dangerous’ en ‘Tail Dragger’ (Willie Dixon), ‘Mr. Highway Man’ (Howlin’ Wolf), ‘I Wish You Would’ (Billy Boy Arnold) en ‘Cross Your Heart’ (Sonny Boy Williamson). Maar ook Butler laat zich niet onbetoond; zijn ‘Goin’ To The Church’ is meesterlijk evenals ‘Devil Woman’ dat stevig aanleunt tegen de swamprock van Creedence Clearwater Revival. Na de instrumentale Little Walter-slowblues ‘Quarter To Twelve’ sneert Butler totaal overbodig:‘Alright, a little blues yeah,’ waarna de band weer loos gaat in een knetterende uitvoering van Junior Wells’ ‘Cut That Out’, dat tegelijk het wervelende slotakkoord is en er bijna een uur ruwe, wild en aartsgemene blues op zit. King King, met zijn elementaire en geile blues, gloeit nog lang na. Maar het zal bij een plaat blijven. De ongeremde, onberekenbare en aan alcohol en heroïne verslaafde Butler houdt The Red Devils niet bijeen. Butler maakt dan in 1997 nog een fraaie bluesplaat met zijn nieuwe band 13, maar ook dit is geen lang leven beschoren. Op 8 mei 1998 overlijdt Lester Butler in Los Angeles aan de gevolgen van een overdosis.

Automatic Man / Goin’ To The Church / She’s Dangerous / I Wish You Would / Cross Your Heart / Tail Dragger / Devil Woman / No Fightin’ / Mr. Highway Man / I’m Ready / Quarter To Twelve / Cut That Out

maandag 16 september 2013

Tucky Buzzard | Coming On Again

The End komt al in 1965 onder de hoede van Stones-bassist Bill Wyman. Het levert een album op, Introspection, dat gemangeld wordt tussen management en platenlabelpolitiek. Het brengt The End in 1969 ten val, maar de kern van de band maakt als Tucky Buzzard een doorstart. Het is opnieuw Wyman die de band een contract bezorgt, ditmaal bij het Amerikaanse Capitol. Tucky Buzzard heeft dan – de sixties zijn voorbij – het psychedelische pad verlaten en koerst op een sound van progressive rock en hardrock. Na twee lp's van Led Zeppelin-achtige hardrock en een bescheiden succes in Amerika – maar niet in het thuisland Engeland – wijkt Tucky Buzzard uit naar Spanje, naar Madrid. In de Hispavox Studios neemt het vijftal zijn derde album op. Zij krijgen hierbij steun van dirigent Waldo de los Rios en het Madrid Philharmonic Orchestra. Vanzelfsprekend is Coming On Again een symfonisch en barok album. Kant 1 wordt in beslag genomen door de suite 'Coming On Again', kant 2 door een viertal prachtige atmosferische songs waarin akoestische en elektrische gitaren, etherische toetsen en orkest samengaan met schitterende harmoniezang. Coming On Again is aldus een zeer bijzonder album, temeer daar het alleen een release kent op het Spaanse Hispavox-label. Wat Tucky Buzzard bestempelt tot een obscure rockband en Coming On Again tot een collector's item.

Suite: Coming On Again (Part 1), For Maryse, Over The Hill, Coming On Again (Part 2), Believe Me, Here I Am / You're All Alone / You Never Will / Free Ticket / Lady Fair

zondag 15 september 2013

Dwight Twilley Band | Twilley Don't Mind

Respectievelijk 16 en 15 jaar zijn Dwight Twilley en Phil Seymour als ze in 1967 met elkaar bevriend raken. Gefascineerd door jaren vijftig rockabilly, The Everly Brothers en de British Invasion-pop van The Beatles en The Hollies, knutselen Twilley (gitaar, piano), Seymour (drums, bas) en gitarist Bill Pitcock IV bij Dight Twilley thuis in Tulsa, Oklahoma eenvoudige popliedjes in elkaar. Ze maken eerst school af en ondernemen dan een aantal pogingen hun liedjes op de plaat te krijgen. In 1974 trekt het bandje, Oister genaamd, naar Los Angeles, maar de verlossing – een platencontract – komt uit woonplaats Tulsa: Shelter Records. Dit label wordt gerund door de Brit Danny Cordell en Leon Russell en biedt naast Oister onderdak aan onder meer J.J. Cale en Tom Petty. Shelter dringt daarbij aan op een wijziging van de bandnaam, zodat de debuutsingle 'I'm On Fire' in juni 1975 een Billboard-hit wordt voor de Dwight Twilley Band. In het voorjaar van 1976 volgt de schitterende debuut-lp Sincerely, die de Dwight Twilley Band neerzet als de kroonprinsen van de radiovriendelijke powerpop – hetgeen overigens niet leidt tot een noemenswaardig succes.
Een nieuwe kans op een commerciële doorbraak wordt begin '77 getorpedeerd als tijdens de opnamen van de tweede langspeler Shelter Records failliet gaat. Gelukkig voor Twilley en Seymour wordt het label overgenomen door moloch Clive Davis waardoor Twilley Don't Mind in september 1977 een release krijgt op Arista Records. Twilley Don't Mind is wederom een schitterende plaat die gedomineerd wordt door messcherpe liedjes die de tienerromantiek van de Amerikaanse jongeren bezingen. IJzersterk is het nerveus-jachtige 'Looking For The Magic' – met op gitaar Tom Petty en een hikkend zingende Twilley: Oh, oh, oh, I'm / Looking for the magic in my eyes. Fantastisch is evenzeer 'That I Remember' dat is volgestopt met rinkelende Rickenbacker-gitaren, evenals de iconische powerpopper 'Trying To Find My Baby'. Dwight Twilley waagt zich bovendien aan iets wat op een ballad lijkt: 'Sleeping' – een geniaal staaltje van melancholisch verlangen, gevangen in vier minuten superieure popmuziek. Twilley Don't Mind is een welhaast perfecte popplaat, maar bij gebrek aan echte singlehits helaas geen onverdeeld (commercieel) succes. Het leidt in 1978 ook tussen een breuk tussen de jeugdvrienden Twilley en Seymour. Er gaat een kruis door de Dwight Twilley Band – makers van twee prachtige platen, die beide zonder twijfel powerpopklassiekers zijn.

Here She Come / Looking For The Magic / That I Remember / Rock And Roll 47 / Trying To Find My Baby / Twilley Don't Mind / Sleeping / Chance To Get Away / Invasion

zaterdag 14 september 2013

Kris Kristofferson | Kristofferson

Afgestudeerd in de Engelse letteren, kapitein en helikopterpiloot bij de Amerikaanse luchtmacht, maakt Kris Kristofferson een U-bocht en landt in 1965 in Nashville, Tennessee. Samen met vrouw en kind vestigt de 29-jarige Kristofferson zich in Music Row, neemt baantjes aan als barkeeper, helikopterpiloot en conciërge, maar krijgt ook een job als liedjesschrijver bij een muziekproductiemaatschappij. Na een periode van armoede en honger, maar ook van kameraadschap en drinkgelagen, wordt in 1968 een van Kristoffersons songs gekozen als single voor een country-artiest. Het is de eerste in een lange rij van Kristofferson-covers die uitgevoerd worden door uiteenlopende zangers als Bobby Bare, Waylon Jennings en Ray Price. Ook is de interesse gewekt van Johnny Cash, bij wie Kristofferson zichzelf onder de aandacht brengt door met een helikopter op zijn gazon te landen. Johnny Cash introduceert Kris Kristofferson in zijn tv-programma en heeft een nummer 1 (country)hit met ‘Sunday Mornin’ Comin’ Down’. De hippie-troubadours – met naast Kristofferson Mickey Newbury, Lee Clayton en Billy Joe Shaver – maken furore in Nashville, waardoor ook Kris Kristofferson een platencontract verwerft. Kristofferson neemt samen met Donnie Fritts, Steve Bruton, Billy Swan en de strijkers van Bergen White vervolgens zelf de liedjes op met wie anderen reeds een hit hadden. De verhalende liedjes met intelligente invalshoeken en outlaws, zwervers en verschoppelingen als onderwerp maken van Kris Kristofferson een uitzonderlijke singer-songwriter, die een verbindende schakel is tussen enerzijds Bob Dylan en Leonard Cohen en anderzijds bijvoorbeeld Guy Clark en Steve Earle. Is ‘Blame It On The Stones’ nog een gedateerd hippie-achtig openingsliedje, ‘To Beat The Devil’ is het echte werk. Met een gruizige bariton praatzingt Kristoffersen over de ontberingen van een beginnend singer-songwriter in Nashville. Kristofferson is voorts gevuld met overwegend klassieke countrysongs, zoals ‘Help Me Make It Through The Night’, ‘For The Good Times’ en ‘Sunday Mornin’ Comin’ Down’. De bekendste Kristofferson-compositie is vanzelfsprekend ‘Me And Bobby McGee’, dat hier zo fraai geïntroduceerd wordt: If it sounds country, man, that’s what it is / It’s a country song. In april 1970 brengt Monument Kristofferson uit, met redelijk succes, maar als het label de rechten onderbrengt bij Columbia, wordt het album een jaar later opnieuw uitgebracht. Onder de nieuwe titel Me And Bobby McGee wordt de plaat goud en is Kristoffersons naam definitief gevestigd. Kris Kristofferson heeft een lange en respectabele muzikale carrière – en is bovendien succesvol filmacteur – maar zal niet meer het niveau halen van zijn fenomenale debuut.

Blame It On The Stones / To Beat The Devil / Me And Bobby McGee / Best Of All Possible Worlds / Help Me Make It Through The Night / The Law Is For Protection Of The People / Casey’s Last Ride / Just The Other Side Of Nowhere / Darby’s Castle / For The Good Times / Duvalier’s Dream / Sunday Mornin’ Comin’ Down

donderdag 12 september 2013

Ernie Graham | Ernie Graham

Ernie Graham was de zoveelste loser in het immer groeiende leger van rock-‘n-rollmuzikanten die het niet hebben gemaakt. Maar ondanks dat was Graham een zeer getalenteerd muzikant die gerespecteerd werd door grootheden als Jimi Hendrix, Phil Lynott en Nick Lowe, en belangrijker nog, hij maakte een schitterende soloplaat. Ernie Graham uit 1971 heeft de tand des tijds in kwalitatieve zin zeker doorstaan, maar is voor de rest uit het collectieve geheugen van de pophistorie geschrapt. Net als zijn Ierse maker; verloren in de vergetelheid.
Belfast kende in de eerste helft van de jaren zestig van de 20e eeuw totaal geen rock-‘n-rollscene. De doorbraak van Van Morrison bracht hierin definitief verandering en dit was dan ook de reden dat Ernie Graham van leerling-automonteur switchte naar ritmegitarist in een popband. Tony And The Telstars speelden louter top-40-hits na en hadden de blik volledig op Engeland gericht. Na een korte stop in Engeland keerde Graham terug naar Ierland, naar Dublin, waar hij The People opricht. Ernie Graham ontmoet hier ook Hendrix-roadie Dave Robinson, die een grote rol zal spelen in Grahams leven. Door Robinsons bemoeienis tekent The People – omgedoopt tot Eire Apparant – bij het management van Jimi Hendrix, waardoor de band het voorprogramma gaat verzorgen voor Hendrix’ Britse en Amerikaanse tournee’s. Als gevolg waarvan Eire Apparant in 1968 onder productionele leiding van Hendrix himself in Amerika hun debuut opnemen. Een jaar later verschijnt Sunrise, een bluesrockplaat met psychedelische invloeden. Ondertussen is Dave Robinson teruggekeerd naar London en worden Ernie Graham en de zijnen uitgemolken door het management en op een zijspoor gerangeerd; het is het einde van Eire Apparant.
Robinson, daarentegen, weet zich binnen te werken bij de Londonse productiemaatschappij Famepushers. Naast onduidelijke en dubieuze praktijken runt Famespushers ook het management van Brinsley Schwarz, een taak die Dave Robinson op zich neemt. Robinson introduceert de naar Engeland uitgeweken Ernie Graham bij de club rondom Brinsley Schwarz en Help Yourself, de laatste een jonge rockband met groot potentiëel. Het van oorsprong Amerikaanse United Artists contracteert niet alleen beide bands maar ook de solo-artiest Ernie Graham. En zo neemt Graham in de Londonse Olympic Studios, met als begeleidingsband de gecombineerde Brinsley Schwarz/Help Yourself-club, in luttele weken gedurende de nachturen zijn soloplaat op.
Ernie Graham wordt gekenmerkt door een uiterst losse sfeer, waarvoor aanzienlijke hoeveelheden dope en drank verantwoordelijk zijn. Mellow – maar wel van het uiterst sfeervolle en doeltreffende soort – is de toepasselijke typering voor de fraaie en soepele rockmuziek die Graham en consorten voor het voetlicht brengen. Is ‘Sebastian’ nog een typerende folksong, die sterk refereert aan Bob Dylan, de daaropvolgende songs zijn beduidend complexer, donkerder en magischer. In trage en bedwelmende tempo’s brengt Graham niet alleen zijn elektrische gitaar in stelling maar ook die van Ian Gomm, Brinsley Schwarz, Malcolm Morley en Richard Treece. Met daaraan toegevoegd het rollende en soulvolle toetsenspel van Bob Andrews en de harmonievocalen van Gomm, Andrews en Nick Lowe. Rhythm and blues en slepende op Amerikaanse leest geschoeide rock vormen de ankers voor de groove die Graham met zijn muziekvrienden weet op te roepen. De prachtig broeierige gitaarlicks van Treece en Morley spelen een voorname rol op schitterende songs als ‘So Lonely’, ‘The Girl That Turned The Lever’ en ‘For A Little While’, terwijl ‘Sea Fever’ is opgebouwd rond in mineur getoonzette pianoakkoorden en ‘Don’t Want Me Around You’ gedomineerd wordt door het Hammond-spel van Bob Andrews. Het dreigende en onheilspellende ‘Blues For Snowy’ – een opzwepende blues – is echter het epicentrum van Ernie Graham; traag deinend en aangejaagd door messcherpe solo’s van de Help Yourself-gitaristen vormt deze intrigerende en inktzwarte rocksong hét hoogtepunt van Grahams voorbeeldige rockplaat. Ernie Graham is aldus qua sfeer en niveau op een lijn te stellen met het legendarische debuut van Brinsley Schwarz en roept op een ander niveau zelfs de herinnering op aan het werk van C,S,N&Y of aan de countryrockperiode van acid-heads The Grateful Dead.
Natuurlijk verkocht de lp bij zijn release in 1971 schrikbarend slecht, en dus liet Ernie Graham zich op bevel van Dave Robinson inlijven bij Help Yourself. Na één overigens prachtige plaat stapte Graham op en vormde hij het funkrock-collectief Clancy. Maar Clancy had het tij niet mee, want de punkrevolutie stond voor de deur. Ernie Graham – dan met onafscheidelijke whiskyfles – krijgt hier nog iets van mee als hij voor Stiff Records – mede opgericht door Dave Robinson – een single mag opnemen: de Phil Lynott-compositie ‘Romeo And The Lonely Girl’. Het is Grahams laatste opname, want de volgende tien jaar is hij werkzaam bij de Britse spoorwegen als steward op de Orient Express. Op 27 april 2001 overlijdt Ernie Graham aan een slopende ziekte, het gevolg van zijn nietsontziende levensstijl. Zijn nalatenschap voor de rockhistorie is een bescheiden klassieker.

Sebastian / So Lonely / Sea Fever / The Girl That Turned The Lever / For A Little While / Blues To Snowy / Don’t Want Me Round You / Belfast


woensdag 11 september 2013

Phil Cody | Big Slow Mover

Geboren in Cincinnati, Ohio en gevestigd in Californië, singer-songwriter Phil Cody zit boordevol ambitie. Als zijn debuut The Sons Of Intemperance Offering in 1996 bij major Interscope verschijnt, ligt de wereld voor hem open. De plaat – live in een take opgenomen – ontvangt goede kritieken en Cody wordt vergeleken met alternatieve singer-songwriters als Peter Case, Joe Henry en Pete Droge. Cody gaat daarna aan het werk om de opvolger opnemen, maar dan trekt Interscope de stekker uit de ambities van Phil Cody. De singer-songwriter neemt het dappere besluit om de plaat – Big Slow Mover – in eigen beheer uit te brengen. Met muzikanten als Brady Blade, Jennifer Condos, Wallflowers' Rami Jaffee en Ethan Johns – tevens producer – legt Cody een serie imponerende songs vast die soms een lekkere groove kennen, maar meestal intense singer-songwritersliedjes zijn: 'Big Slow Mover', 'Opposition Radio' en 'Run Out Of Town' zijn ronduit schitterend. Maar nog specialer zijn '40 Winks Of Sleeps', een fantastische song waarop Joe Henry meezingt, en de cover van Townes Van Zandts 'If I Needed You', een duet van Cody met grand lady Emmylou Harris. Big Slow Mover is een superieur geproduceerde, zeer professioneel gemaakte plaat, maar verschijnt in 2000 op Cody's kleine Tiny Head Records. Logischerwijs volgt daarop geen internationale doorbraak, sterker nog: er volgt daarna niets meer. Phil Cody is langdurig vleugellam: Big SlowMover is in 2000 zijn laatste album.

We Could've Had It All / Big Slow Mover / Opposition Radio / Standing Invitation / Run Out Of Town / If I Needed You / City Of Destruction / 40 Winks Of Sleep / Joyride / Wicked Cold Waltz



dinsdag 10 september 2013

Painter | Painter

Uit de as van de psychedelische baroquepopband The 49th Parallel – Calgary's populairste band – rijst in 1970 Painter. Gitarist Danny Lowe verzamelt nieuwe muzikanten om zich heen en schakelt over op melodieuze pop vermengd met kristalheldere hardrock. Er is gelijk interesse; London Records laat de Canadezen hun eerste single opnemen in San Francisco. Pas na verhuizing naar Seattle, een contract bij het fameuze folk-label Elektra en de toevoeging van een extra gitarist komt de schwung er definitief in. Het door de jaren opgebouwde repertoire wordt eindelijk opgenomen en in september '73 verschijnt het fantasieloos – evenals de bandnaam – getitelde Painter op Elektra. Fantasieloos is de muziek zeker niet. De band koppelt op Painter meerstemmige zang en catchy refreinen aan een dubbele gitaar line-up. Painter begeeft zich daarmee in het territorium van The Guess Who, James Gang en The Doobie Brothers, maar lijkt ook een blauwdruk voor zowel de southern rock van The Outlaws als de AOR van Boston. Zeer memorabele rockliedjes als 'West Coast Woman', 'Song For Sunshine', 'Space Truck' en 'Kites And Gliders' maken van Painter een ijzersterke plaat, die de Canadezen afsluiten met het opwindende, uitgesponnen 'Going Down The Road'. Goeie liedjes, machtige zang en geweldig gitaarwerk; Painter is een mooie Canadese rockklassieker. De band zal daar allerminst van profiteren want Elektra laat Painter per direct vallen, maar verrijst dan wel weer opnieuw uit de as, nu als Hammersmith.

West Coast Woman / Tell Me Why / Song For Sunshine / Going Home To Rock n Roll / Space Truck / Kites And Gliders / Oh! You / Slave Driver / For You / Crazy Feeling / Going Down The Road

zondag 8 september 2013

John Stewart | California Bloodlines

California Bloodlines wordt door Rolling Stone beschouwd als een van de 200 beste albums aller tijden. Dat is een bewonderenswaardige status voor een lp waarvan de maker nagenoeg nooit genoemd wordt in de canon van countryrock of singer-songwriters. Aan deze kant van de oceaan is John Stewart dan ook een relatief onbekende muzikant. Toch heeft Stewart een immens oeuvre geproduceerd. Eind jaren vijftig heeft de Californiër Stewart de hoop een solocarrière te kunnen starten als tieneridool. Wat Rick Nelson en Eddie Cochran wel lukt, lukt Stewart niet. Als songschrijver in het folktrio The Cumberland Three valt Stewart vervolgens dusdanig op dat hij in 1961 gevraagd wordt voor The Kingston Trio. Met hen neemt Stewart in zeven jaar tijd zestien lp’s op. In 1967 gaat Stewart op de solotoer en boekt hij zijn eerste megasucces; niet als singer-songwriter maar als schrijver van The Monkees’ ‘Daydream Believer’. Gesterkt door dit succes vertrekken Stewart en manager/producer Nick Venet – de man die The Beach Boys groot maakte – in februari 1969 naar Nashville, Tennessee om weg van de Californische hippiesfeer Stewarts debuutalbum op te nemen. In Nashville treffen ze Bob Dylan aan, die in dezelfde studio – Columbia Studio – opnamen maakt voor Nashville Skyline. In de aanpalende studioruimte neemt Stewart met dezelfde Nashville-studiomuzikanten als Dylan California Bloodlines op. Ervaren rotten als mondharmonicaspeler Charlie McCoy, pedal steelspeler Lloyd Green, bassist Norbert Putnam, de drummers Kenny Buttrey en Buddy Harman en de legendarische blinde pianist Hargus ‘Pig’ Robbins zorgen voor een echte countrysfeer. Stewart zelf zingt zijn folky liedjes; kleine, met invoelende stem gezongen portretjes van gewone mensen en hun ontberingen in de depressietijd en hun zoektocht naar geluk in de jaren vijftig. ‘The Pirates Of Stone Country Road’ speelt zich af in South Dakota in het pre-televisietijdperk en zo ademen vele songs op California Bloodlines de sfeer van voorbije tijden; van de gebruiken en rituelen die verloren zijn gegaan. Nostalgie voert de boventoon in prachtige staaltjes singer-songwriterslyriek zoals in titelnummer ‘California Bloodlines’ en ‘Mother County’. Als een Westcoast folktroubadour klinkt Stewart in ‘Razorback Woman’ en ‘Some Lonesome Picker’, terwijl ‘Omaha Rainbow’ en ‘Shackles And Chains’ pure Nashville-country is. Op California Bloodlines vloeien deze twee stijlen prachtig samen, waardoor het album klinkt zoals de treffende omschrijving van schrijver Barney Hoskyns in zijn boek Hotel California: als de verbindende schakel tussen Johnny Cash en Gene Clark. Nog in hetzelfde jaar – 1969 – verschijnt California Bloodlines, al blijft John Stewarts debuut tamelijk onopgemerkt in het Westcoast-geweld. Na het overtuigende debuut, dat zich met de beste singer-songwritersalbums kan meten, zal John Stewart nog maar liefst vierenveertig platen uitbrengen. Hier komt een eind aan als Stewart op 19 januari 2008 overlijdt in het Scripps Mercy Hospital in San Diego, hetzelfde ziekenhuis waar hij 68 jaar eerder geboren werd.

California Bloodlines / Razorback Woman / She Believes In Me / Omaha Rainbow / The Pirates Of Stone Country Road / Shackles And Chains / Mother County / Some Lonesome Picker / You Can’t Look Back / Missouri Birds / July You’re A Woman / Never Goin’ Back

vrijdag 6 september 2013

Man | Slow Motion

De band uit Wales ploetert jarenlang voor zijn bestaansrecht, maar echt groot succes zal Man niet bereiken, ondanks hard werken en een oeuvre van fantasierijke en gedurfde albums. Als Man in 1974 terugkeert van hun eerste Amerikaanse tournee is de studio voor de follow-up alweer geboekt. Door het plotse vertrek van de toetsenist is Man weer een viertal, maar dat verhindert de hippieband niet om met veel enthousiasme en nieuw hoofdstuk toe te voegen aan een bestaan van geïmproviseerde progrock, spunkrock, spacerock en mellow Westcoastrock. Slow Motion is Mans tiende lp en is vanwege de frisheid en compactheid een van de beste. Gestoken in een door graphic artist Rick Griffin ontworpen hoes met daarop afgebeeld het Mad-karakter Alfred E. Neuman, is Slow Motion met geweldige tracks als ‘Grasshopper’, het Rundgreniaanse ‘One More Change’, de Westcoastballad ‘Rainbow Eyes’ en het fenomenale ‘Bedtime Bone’ een atmosferisch en gevarieerd gitaaralbum. Dit wordt het jaar daarop nog eens bevestigd door de fraaie liveplaat Maximum Darkness, maar Man is dan aan het eind van zijn latijn. Desondanks is het ‘nadagenalbum’ Slow Motion een creatief hoogtepunt van de cultgroep die Man was en nog steeds is.

Hard Way To Die / Grasshopper / Rock And Roll You Out / You Don’t Like Us / Bedtime Bone / One More Change / Rainbow Eyes / Day And Night 

donderdag 5 september 2013

Karen Dalton | In My Own Time

Al in 1961 is Karen Dalton, geboren Karen Cariker in 1937 in Bonham, Texas, de ster in de New Yorkse folkscene. Ravissant, gewapend met akoestische gitaar, banjo en een notitieboek vol Appalachen-traditionals ligt het publiek in Café Wha? ademloos aan haar voeten, onder de indruk van haar intense stemgeluid. Ze klinkt met haar krakerige stem, haperend en vibratoloos, als Billy Holliday die de mountainblues zingt. In 1969 verschijnt het akoestische countryblues-debuut op Capitol Records, maar een succes is het niet, met als gevolg dat Dalton aan lager wal raakt en afwisselend in een trailer in Colorado leeft en een junkie-appartement in de Bronx, New York. Woodstock-organisator Michael Lang weet Dalton in 1970 de Bearsville-studio in te krijgen om met muzikanten als Harvey Brooks (bas), Amos Garrett (gitaar) en Ben Keith (pedal steel) een soort van countryrockalbum op te nemen. In My Own Time is een tweeslachtig album, dat ontsierd wordt door bloedeloze covers van uitgewoonde liedjes als 'When A Man Loves A Woman' en 'How Sweet It Is'. Anderzijds zijn Dino Valenti's 'Something On Your Mind', Richard Manuels 'In A Station' en Paul Butterfields 'In My Own Dream' meeslepende countryrocksongs en is de traditional 'Katie Cruel' – gedragen door Daltons banjo en Bobby Notkoffs spookachtige viool – van een ongenaakbare schoonheid. Karen Daltons verdere leven is min of meer een mysterie. In My Own Time is haar laatste plaat; 22 jaar later overlijdt ze berooid en door HIV-besmet op 55-jarige leeftijd in haar appartement in de Bronx.

Something On Your Mind / When A Man Loves A Woman / In My Own Dream / Katie Cruel / How Sweet It Is / In A Station / Take Me / Same Old Man / One Night Of Love / Are You Leaving For The Country  

dinsdag 3 september 2013

Hidden Masters | Of This & Other Worlds


De nieuwe progressieve rock – daar waar jaren vijftig rock-'n-roll, psychedelica, prog en folk elkaar ontmoeten – heeft met de Hidden Masters ware ambassadeurs. Hidden Masters is een wat wonderlijk uitgedost – retro as hell – trio uit Glasgow, Schotland dat klassieke rockstijlen bij elkaar brengt. Een zeer bijzonder amalgaam van energieke rock en meerstemmige zang, zo bleek al bij de release van de (vinyl)debuutsingle 'Nobody Knows That We're Here'/'Grey Walls Grey' in 2011. Beide nummers zijn terug te vinden op Hidden Masters' geweldige debuutalbum Of This & Other Worlds. Het trio verrast met catchy psychedelica die niet alleen Moby Grape en Love in herinnering roepen maar ook heel concreet Younger Than Yesterday-Byrds in het geweldige 'Last Days In The Sun'. Voeg daarbij hippie-Britten als Mighty Baby en July en de connotaties zijn duidelijk: Hidden Masters grijpt vooral terug op het verleden, maar is ook helemaal anno-nu. Stevige rock, voortreffelijke harmoniezang, mooie liedjes. Of This & Other Worlds is uit onverwachte hoek zomaar een van de beste rockalbums van 2013.

She Broke The Clock Of The Long Now / Into The Night Sky / Perfume / See You In The Dark / Last Days Of The Sun / There Are More Things / Nobody Knows That We're Here / Like Candy / Grey Walls Grey / Fall In Line

maandag 2 september 2013

Northwind | Sister, Brother, Lover

Uit Glasgow, Schotland komen ze, maar ze zijn volledig opgegaan in de vergetelheid: Northwind. Een album maakte het vijftal; een fraai, pastoraal album: Sister, Brother, Lover – met op de hoes een afbeelding van Mull Of Kintyre. De plaat wordt gekenmerkt door harmonieuze composities, samensmeltende vocalen en een smaakvolle instrumentatie. Dit laatste komt vooral tot uiting in de scherpe gitaarsolo's die de organische, melodieuze liedjes een meerwaarde geven. 'Acimon And Noiram', het prachtig complexe 'Many Tribesman' en het lyrische 'Peaceful' zijn ware hoogtepunten die Northwinds enige plaat een zeer interessante maken. In 1971 komt Sister, Brother, Lover uit, op het Regal Zonophone-label, maar gebrek aan promotie doet Northwind vervolgens jammerlijk oplossen in het niets.

Home For Frozen Rozen Roses / Acimon And Noiram / Castanettes / Sweet Dope / Bystandin' / Guten Abend / Peaceful / Many Tribesmen / Quill